Een van de vroegste filosofische benaderingen van ziekte (en lijden in bredere zin) vinden we in het Stoïcisme, dat stamt uit de klassieke oudheid, en dat tijdens de late middeleeuwen en vroegmoderne tijd een sterke opleving doormaakte. Centraal in dit denken staat de aanname dat we controle kunnen uitoefenen over onze affectieve reactie op ons eigen lichamelijk leed: het is aan ons om de sensaties van het lichaam wel of niet door te laten dringen tot onze geest of ziel – om onaangedaan te blijven door lichamelijk ongemak. In het 14e-eeuwse De remediisutriusque fortunae (Remedies tegen het lot) raadt de humanist Francesco Petrarca zijn lezers aan om hun ziel ‘nee’ te leren zeggen tegen lichamelijke pijn: pijn is een zaak van het lichaam, en de ziel is niet vatbaar voor wat zich in het lichaam afspeelt. Ook op deze manier worden pijn en ziekte betekenisvol gemaakt: ze bieden een gelegenheid om de geest te stalen, en een wilskracht te cultiveren en te tonen die stoïcijnen zagen als een kenmerk van ware mannelijkheid. Zij wezen daarbij ook op wat zij zagen als de gevaren van compassie: medelijden is iets vrouwelijks, moet daarom in toom worden gehouden en is slechts zinnig wanneer zij leidt tot praktische bijstand, waarbij de hulpverlener zelf innerlijk onaangedaan blijft. Naar aanleiding van de coronacrisis hebben sommige opinieschrijvers al opgeroepen tot een herwaardering van de stoïcijnen (zie bijvoorbeeld dit stuk in NRC Handelsblad).